14839 actieve gebruikers

Inloggen bestaande gebruiker

Aanmelden nieuwe gebruiker

Naar mobiele versie


Weetwoorden e.d. | spreekwoorden

  • A caminar se aprende andando.
    (Al doende leert men.)

  • A la cama no te irás, sin saber una cosa más.
    (Nieuwe dingen leren is een must.)

  • Las cosas claras y el chocolate espeso.
    (Een kat een kat noemen.)

  • A la tercera va la vencida.
    (Derde keer is scheepsrecht.)

  • A caballo regalado no se le mira el diente.
    (Een gegeven paard kijk je niet in de bek.)
  • A la ocasión la pintan calva.
    (Een gemiste kans keert niet weer.)
  • A lo hecho, pecho.
    (Gedane zaken nemen geen keer.)

  • ¡A mal tiempo, buena cara!
    (Kop op!)

  • A nadie le amarga un dulce.
    (Iedereen kan wel wat geluk gebruiken.)

  • ¡A otro perro con ese hueso!
    (Maak dat de kat wijs!)

    A río revuelto, ganancia de pescadores.
    (In troebel water is het goed vissen vangen.)

  • Al buen callar llaman Sancho.
    (Spreken is zilver, zwijgen is goud.)
  • Al pan, pan, al vino, vino.
    (Duidelijke taal spreken.)
  • Antes de que te cases, mira lo que haces.
    (Bezint eer je begint.)

  • Antes es la obligación que la vocación.
    (Eerst de plichten en dan het genot.)

  • Borrón y cuenta nueva.
    (Zand erover!)

  • Cada cosa en su tiempo y los nabos en Adviento.
    (Alles op zijn tijd.)

  • Cada oveja con su pareja.
    (Op ieder potje past een deksel.)
  • Con hambre/ a buen hambre no hay pan duro.
    (Honger is de beste kok/saus.)
  • Cuando el gato no está, bailan los ratones.
    (Als de kat van huis is, dansen de muizen.)
  • De perdidos, al rio.
    (We hebben niets meer de verliezen.)

  • De tal palo, tal astilla. 
    (Zo vader, zo zoon.)

  • Del dicho al hecho hay mucho trecho. 
    (Zeggen en doen zijn twee.)

  • Desafortunado en el juego, afortunado en amores.
    (Ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde.)
  • Dime con quién andas y te diré quién eres.
    (Je leert iemand beter kennen als je ziet wie zijn vrienden zijn.)

  • Donde no hay mata, no hay patata.
    (Als je niet investeert, bereik je niets.)

  • Donde comen tres, comen cuatro.
    (Waar drie mensen eten, kunnen er ook vier eten.)

  • El amor es ciego.
    (Liefde maakt blind.)
  • El ejercicio hace maestro.
    (Oefening baart kunst.)
  • El mejor escribano echa un borrón.
    (De beste breister laat wel eens een steek vallen.)

  • El mundo es un pañuelo.   
    (Wat is de wereld toch klein!)
  • El que no se arriesga, no cruza el río.
    (Wie niet waagt, die niet wint.)

  • El pescado/huésped y las visitas a los tres días/después de tres días huelen mal.
    (Visite en vis blijven drie dagen fris.) 

  • El papel lo aguanta todo.
    (Papier is geduldig.)
  • En abril, aguas mil.
    (April doet wat hij wil; maartse grillen, aprilse buien.)

  • En el país de los ciegos el tuerto es rey.
    (In het land der blinden is éénoog koning.)
  • En gustos y colores, no discuten los doctores.
    (Over smaak valt niet te twisten. )

  • En la variedad está el gusto.
    (Verandering van spijs doet eten.)
  • En los números está la fuerza. 
    (Vele handen maken licht werk.)
  • Es sordo como una tapia.
    (Hij is stokdoof.)
  • En todas partes cuecen habas.
    (Het is overal hetzelfde. Het is altijd wat.)

  • Genio y figura, hasta la sepultura.
    (De vos verliest zijn haren maar niet zijn streken.)
  • Hacer de tripas corazón.
    (Zijn moed bijeenrapen.)
  • Hogar, dulce hogar.
    (Oost west, thuis best.)

  • Hombre enfermo, hombre eterno.
    (Krakende wagens lopen het langst.)

  • Hoy por ti, mañana por mí.
    (Wij hebben elkaar nodig en ik heb dit graag voor jou gedaan!)

  • Las apariencias engañan.
    (Schijn bedriegt.)

  • La mancha de la mora con otra verde se quita.
  • (Je bekomt het best van een verloren liefde door een nieuwe liefde.)
  • La paciencia es la madre de la ciencia. 
    (Geduld is de metgezel van wijsheid.)

  • La unión hace la fuerza.
    (Eendracht maakt macht.)
  • Las cosas claras y el chocolate espeso.
    (Een kat een kat noemen.)
  • Las cosas de palacio van despacio.
    (Ambachtelijke molens draaien langzaam bedriegt.)
  • Donde no hay mata, no hay patata.
    (Als je niet investeert, bereik je niets.)

  • Las paredes tienen oídos.
    (De muren hebben oren.)
  • Llueve sobre mojado.
    (Een ongeluk komt nooit alleen.)
  • Lo barato sale caro.
    (Goedkoop is duurkoop.)

  • Lo bueno, cuando breve, dos veces bueno. 
    (Wat goed is en kort, is dubbel zo goed.)

  • Lo que la naturaleza no da, Salamanca no lo presta.
    (Wat de natuur niet geeft, leent Salamanca niet.)
  • Lo que no mata, engorda.
    (Wat niet doodt, maakt sterker.)
  • Lo prometido es deuda.
    (Belofte maakt schuld.)
  • Los trapos sucios se lavan en casa.
  • (Vuile was hoor je niet buiten te hangen.)
  • Madrid: nueve meses de invierno y tres de infierno.
    (In Madrid is het altijd ofwel snikheet, ofwel berekoud.)
  • Mal de muchos, consuelo de tontos.
    (Het lijden van anderen maakt jouw pijn niet draaglijker.)

  • Más moscas se cazan con miel que con vinagre.
    (Je bereikt meer als je het vriendelijk aanpakt.)

  • Más vale maña que fuerza.
    (Wie niet sterk is, moet slim zijn.)

  • Más vale pájaro en mano que cien(to) volando.
    (Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht.)

  • Más vale tarde que nunca.
    (Beter laat dan nooit.)

  • Más vale un 'toma' que dos 'te daré'.
    (Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht.)

  • Más ven cuatro ojos que dos.
    (Twee ogen zien meer dan één.)

  • Mucho ruido y pocas nueces.
    (Veel geschreeuw en weinig wol.)
  • Muerto el perro, se acabó la rabia.
    (Dode honden bijten niet.)
  • No dejes para mañana lo que puedas hacer hoy.
    (Stel niet uit tot morgen wat je heden doen kunt.)
  • No hay mal que cien años dure.
    (Eind goed, al goed.)

  • No hay mal que por bien no venga.
    (Geen ongeluk zo groot of er is wel wat geluk bij.)

  • No hay rosa(s) sin espinas.
    (Er zijn geen rozen zonder doornen.)

  • Ojos que no ven, corazón que no siente.
    (Uit het oog, uit het hart./Wat niet weet, niet deert.)

  • Perro ladrador, poco mordedor. Perro que ladra no muerde.                         
    (Blaffende honden bijten niet.)

  • Poner el zorro al cuidado de las gallinas.
    (De kat bij de melk zetten. De kat op het spek binden.)
  • Por dinero baila el perro.
    (Voor geld is alles te koop.)
  • Por la calle del 'ya voy' se va a la casa del 'nunca'. 
    (Langs de straat van 'straks' ga je naar het huis van 'nooit'.)

  • Pueblo pequeño, infierno grande. 
    (Hoe kleiner het dorp, hoe groter de hel.)
  • Quien fue a Sevilla, perdió su silla.
    (Opgestaan is plaats vergaan.)
  • Quien presta a un amigo, compra un enemigo.
    (Wie een vriend leent, maant zijn vijand.)

  • Quien no ha visto Sevilla, no ha visto maravilla.
    (Wie Sevilla niet gezien heeft, heeft nog nooit een wonder gezien.)

  • Quien pega primero, pega dos veces.
    (De aanval is de beste verdediging.)
  • Quien roba una vez, ladrón.
    (Eens een dief, altijd een dief.)
  • Sobre gustos no hay nada escrito.
    (Over smaak valt niet te twisten.)
  • Tal/cual padre, tal hijo.
    (Zo vader, zo zoon.)
  • Tememos lo que desconocemos.
    (We zijn bang voor het onbekende.)
  • Todavía no está la rata debajo de la lata.
    (De strijd is nog niet gestreden.) 

  • De noche, todos los gatos son pardos.
    ('s Nachts zijn alle koeien zwart.)

  • Una golondrina no hace verano.
    (Eén zwaluw maakt nog geen zomer.) 

  • Vale más la salsa que los caracoles.
    (Het sop is de kool niet waard.)




Beter Spellen Beter Rekenen NU Beter Engels NU Beter Duits NU Beter Frans NU Beter Spaans Beter Bijbel

© 2019 - NU Beter Spaans is een initiatief van Martin van Toll Producties

in samenwerking met de redactie van NU Beter Spaans