MOB-versie | Naar grote versie



bezittelijk vnw.

El pronombre posesivo

Het bezittelijk voornaamwoord

 

vormen

 

onbeklemtoond beklemtoond   
mi mis mijn

mío

mía

míos

mías

van mij
tu tus jouw

tuyo

tuya

tuyos

tuyas

van jou
su sus zijn/haar/uw  

suyo

suya

suyos

suyas

van hem/van u

nuestro 

nuestra

nuestros 

nuestras

ons, onze

nuestro

nuestra

nuestros

nuestras

van ons

vuestro

vuestra

vuestros

vuestras

van jullie

vuestro 

vuestra

vuestros 

vuestras

van jullie
su sus hun, uw

suyo

suya

suyos

suyas

van hen/haar

 

Het bezittelijk voornaamwoord heeft onbeklemtoonde en beklemtoonde vormen:

  • mi hermano
    (mijn broer)
  • un hermano mío
    (een broer van mij)

 

Het bezittelijk voornaamwoord wordt verbogen als een bijvoeglijk naamwoord:

mi, tu en su hebben dezelfde vormen voor mannelijk en vrouwelijk,

mío, tuyo, suyo, nuestro en vuestro hebben aparte vormen voor mannelijk en vrouwelijk,

meervoud wordt gevormd door aan bovenstaande vormen -s toe te voegen.

 

su en suyo worden zowel voor de derde persoon enkelvoud als de derde persoon meervoud gebruikt.

  • Su coche =
    zijn, haar, uw (enkelvoud én meervoud) auto,
    hun (enkelvoud én meervoud) auto

 

plaats en gebruik

De onbeklemtoonde vormen worden in het Spaans vóór het zelfstandig naamwoord gebruikt en richten zich in geslacht en getal naar het zelfstandig naamwoord waar zij bijhoren.

  • Mi comida favorita es la paella.
    (Mijn favoriete maaltijd is paella.)

 

Wanneer het bezittelijk voornaamwoord zelfstandig voorkomt, dan gebruikt men in het Spaans de beklemtoonde vormen, voorafgegaan door het bepaald lidwoord.

  • Me gusta más tu coche que el suyo.
    (Ik vind jouw auto mooier dan de zijne.)

 

De beklemtoonde vormen van het bezittelijk voornaamwoord kunnen zelfstandig gebruikt worden door middel van lo. Er is dan geen sprake van verwijzing naar een zelfstandig naamwoord.

  • A cada uno lo suyo.
    (Ieder het zijne.)

 

afwijkend gebruik

 

Anders dan het Nederlands gebruikt het Spaans geen bezittelijk voornaamwoord bij lichaamsdelen en kledingstukken als uit de zin duidelijk blijkt wie de 'bezitter' is.

  • Se lava las manos.
    (Hij wast zijn handen.)
  • Me duele la cabeza.
    (Ik heb hoofdpijn.)
  • Ana se puso la gorra.
    (Ana zette haar pet op.)