(Ik ben er! We kunnen vertrekken.)
¡ ........ ! Podemos salir.
estar = (er) zijn; aanwezig zijn; zich bevinden
Het werkwoord ser is hier niet van toepassing.
poder (ue) = kunnen
salir = vertrekken
Me levanto siempre a las seis ........ la mañana.
Een tijdstip wordt verbonden met mañana, tarde, noche door middel van het voorzetsel de.
Mi tía come cada domingo (kip) ........ .
Mijn tante eet iedere zondag kip.
pollo = kip (om te eten)
faisán (el) = fazant
gallina = levende kip
pavo = kalkoen
(Hoeveel is het?) ........
Hoeveel is het? = ¿Cuánto es?
¿cuánto? = hoeveel?
¿cuándo? = wanneer?