(Rebeca woont bij haar grootouders.)
Rebeca vive ........ los abuelos.
vivir con = wonen bij (iemand)
al lado de = naast
cerca de = dichtbij
junto a = naast, langs
(Wanneer het regent, luistert Héctor naar muziek of speelt hij gitaar.) ........
Cuando llueve, Héctor escucha música o ........ la guitarra.
tocar un instrumento = een instrument bespelen
tocar la guitarra = gitaar spelen
jugar (ue) = spelen (voetbal, tennis, een spelletje etc.)
hacer = doen
interpretar = interpreteren, vertolken
De andere begrippen zijn hier niet van toepassing.
(Muziek is goed om bij te studeren, stilte leidt me af.)
........ es buena para estudiar, ........ me distrae.
Anders dan in het Nederlands gebruikt het Spaans wel een bepaald lidwoord als het zelfstandig naamwoord in algemene zin wordt gebruikt.
música = muziek
silencio = stilte
Wat is gelijkwaardig aan de vetgedrukte werkwoordsvorm?
Hace 32 grados. ¡Qué calor!
Hace X grados. Estamos a X grados. (spreektaal) = Het is 32 graden.
¡Qué calor! = Wat een hitte!
De andere opties zijn niet correct.