Tenemos que (in gang zetten) ........ el plan.
poner en marcha = in gang zetten, opstarten
adelantar = versnellen; inhalen
avanzar = vooruitschuiven; uitstellen
llevar a cabo = tot stand brengen
Alberto es un poquito (ouder) ........ que Juan.
Alberto is een beetje ouder dan Juan.
mayor = ouder (wordt bij leeftijd gebruikt)
más alto, -a = hoger, langer
más anciano, -a = ouwelijk; bejaard
mejor = beter
Esta tarde vamos a hacer senderismo.
hacer senderismo = wandelen/hiken; trekking beoefenen
jagen = cazar
vissen = pescar
zeilen = practicar la vela
(Jij krijgt het voordeel van de twijfel.)
Para ti ........ de la duda.
favor/beneficio de la duda = het voordeel van de twijfel
Het betreft hier vaste combinaties.
cara = gezicht; kop (van munt of boek)
provecho = profijt; winst
ventaja = voordeel; voorsprong