Anoche mis hijos ........ (gingen) al cine. Al volver me ........ (zeiden) que la película no les había gustado nada.
fueron (ir) = zij gingen / zijn gegaan
dijeron (decir) = zij zeiden, zij hebben gezegd
estuvieron = zij waren / zijn geweest
dicieron: deze vorm bestaat niet
El anfitrión está enfermo pero (zelfs in die omstandigheden) ........ nos va a recibir.
aun así = toch, desalniettemin, ondanks alles
anfitrión = gastheer
aún = nog
aun = zelfs
Een ezelsbruggetje:
aún (met accentteken) is equivalent van todavía (ook met accentteken);
aun (zonder accentteken) is equivalent van hasta (ook zonder accentteken).
aunque = hoewel
porque = omdat
Wat betekenen de vetgedrukte woorden?
El médico me ha dado el alta.
Hemos pasado una noche tórrida.